Verhaal over het wel en wee van de Tamminga’s vanaf de oudst bekende stamvader, geschreven en deels verteld op de familiedag van 6 april 2013 door Symen Karsjens Tamminga (N150-3).
Na zijn openingswoorden geeft de voorzitter het woord aan Symen Karsjens Tamminga die zal proberen een overzicht te geven van het wel en wee van de Tamminga’s vanaf de oudst bekende stamvader.
Symen wijst erop dat wij gewend zijn bij genealogie de patrilineaire afstamming te hanteren en die noemen we dan ook vaak de afstamming in directe lijn, suggererend dat afstamming via de vrouw indirect zou zijn. Dat is natuurlijk niet zo en Sara Kok vond de veronachtzaming van de vrouwelijke afstamming ook onjuist en daarom heeft zij de volledige stamboom geconstrueerd die, uitgaande van het heden terugwerkt naar ouders, ouders van beide ouders enzovoorts enzoverder. Dan ontstaat een wijdvertakte boom, waarvan de takken uiteindelijk weer naarelkaar toegroeien in een zich versmallende kroon, als gevolg van z.g. kwartierverlies: er komen geen nieuwe afstammingslijnen meer bij en van sommige is het voorgeslacht niet meer te vervolgen.
Als we vier eeuwen teruggaan is het aantal voorouders ongeveer gelijk aan het toenmalige inwonertal van Westerlauwers Friesland en dat is wat een stam kenmerkt: het is een groot verband van verwanten met uiteindelijk één gemeenschappelijke voorouder. Kyn in het Oudfries geheten en Kin in het Engels, kinship.
Een familieverhaal vertellen over een stamboom is een welhaast onmogelijke opgave. Het betekent dat je de z.g. retrograde methode moet volgen, een methode die weliswaar historisch ongebruikelijk is , maar daarom nog niet minder wetenschappelijk, zo werd ons op de universiteit geleerd. Maar geschiedenis heeft niets met wetenschap te maken. Het is de kunst van verhalenvertellerij over het verleden – dat wisten de oude Grieken al: die hadden er een aparte muze voor, Clio – en verhalen moeten boeien; anders zijn ze waardeloos. Daarom gaan wij chronologisch te werk en volgen de Tamminga-lijn van vader op zoon tot we bij onszelf uitkomen.
En om te illustreren waar zij hebben gewoond en gewerkt, maken we gebruik van Hisgis, het historisch geografisch informatiesysteem dat ontwikkeld is door de Fryske Akadémy. Wij googelen hisgis, kiezen Friesland en gaan naar de kaarten. Dan kiezen wij “ga naar” en kiezen de kadastrale gemeente die wij willen onderzoeken. Die valt niet altijd samen met de wereldlijke of kerkelijke gemeente. Wij willen naar de wereldlijke gemeente Ferwerderadeel en daarvoor kiezen wij de kadastrale gemeente Hallum, die we naar believen kunnen mini- of maximaliseren. De kaart van Hallum opent zich in de volledige kadastrale verkaveling. We sluiten nu “ga naar” en kiezen “kaartlagen”. Iedere kaartlaag die we aanklikken projecteert nu bijzonderheden in ons kadastrale landschap. We kunnen kiezen voor stinzen, molens, galgen, toponymen enzovoort. Wat het bijzonder interessant maakt zijn de stemcohieren en de floreencohieren. Die geven in de marge informatie over grondeigenaren en - gebruikers in het verleden. Dat is uniek voor Friesland en hebben we te danken aan de Saksische hertogen die hier in het begin van de zestiende eeuw de dienst uitmaakten en een soort kadaster avant la lettre lieten samenstellen om de juiste grondbelasting te kunnen heffen. Ook had iedere grondeigenaar en -gebruiker stemrecht in de vertegenwoordigende lichamen en gerechten van grietenij (gemeente) en staten en dus moest vastgelegd worden hoeveel stemmen iedere boerderij had. En zo kunnen we iets te weten komen over de bewoningsgeschiedenis van iedere boerderij in Friesland. Via de Floreencohieren kunnen we terechtkomen bij het Register van de Aanbreng uit 1511, dat niet in de kaartlagen is opgenomen – blijkbaar te veel werk – en dan ligt het landschap vast, want in het Oudfriese recht was het verboden onroerend goed te vervreemden, want dat was geen privé-, maar familie-eigendom en dan kunnen we de eigendomsverhoudingen van grond terugvervolgen – voornamelijk via de kaartlaag van de stinzen – tot in de twaalfde eeuw en veronderstellenderwijs nog verder terug. Bijvoorbeeld van onze voorvaderen de Adélens uit Sexbierum die van de Friese koningen afstamden en dan zitten we in de Karolingsche tijd. Wij gaan nu niet hisgis verder exploreren, want dat is te gedetailleerd en daarvoor ontbreekt de tijd – we gaan terug naar home en daarna naar links en kiezen historische kaarten Friesland en zien dan de kaarten van Schotanus/Eekhoff. Die openen we en kiezen de gekleurde kaart van Schotanus uit 1728 die een meer globaal overzicht geeft dan de kadastrale kaarten. De kaart van Eekhoff is bijzonder interessant, omdat het een historiserende kaart is van alle grietenijen van Friesland, geprojecteerd op de kadastrale kaarten. Wopke Eekhoff was stadsarchivaris van Leeuwarden en de eerste gemeentearchivaris van Nederland en hij had een geweldige kennis van de Friese geschiedenis en heeft die kennis geprojecteerd op de kadastrale kaarten – een soort hisgis avant la lettre, dus en wij kunnen dan het middeleeuwse landschap in kadastrale vorm terugzien. Maar wij houden het voorlopig bij Schotanus.
De oudstbekende Tamminga die we hebben gevonden was Hette Ytsens en hij woonde op een boerderij onder Hallum op de oostzijde van de Dokkumer Ee. Dat is nogal bijzonder, omdat je zou zeggen dat de Dokkumer Ee de grens zou vormen tussen de grietenijen Ferwerderadeel en Dantumadeel, maar dat is niet zo. In het Oudfriese recht gold: wie water deert, die water keert. Dat hield in , dat, wie last had van andermans water, waterwerken mocht aanleggen op andermans gerechtigheid en dat die dat dan moest dulden. Ferwerderadeel wilde geen Dantumadeels water op zijn gerechtigheid en legde dus een waterkering aan op het territorium van Dantumadeel, de Eewal, op de oostoever van de Ee. De ruimte tussen de Eewal en de Ee was Ferwerderadeel en op dat stukje grond bevond zich de boerderij van Hette Ytsens,
ter hoogte van de buurschap Ter Gracht dat op de westoever ligt. In 1640 was de gebruiker van de boerderij Wytse Siucks als kloostermeijer. De boerderij was dus blijkbaar een voormalige kloostermeijerij, pachtboerderij van de Praemonstratenzer abdij Mariengaarde onder Hallum.
De Staten van Friesland zijn dan eigenaar, want die hebben het kloostergoed in 1581 genationaliseerd en van lieverlee bij opbod verkocht om hun bijdrage aan de tachtigjarige oorlogvoering te kunnen betalen. In 1591 hadden wij de oorlog tegen de Spanjaarden, de Habsburgse oorlog, al gewonnen en wij hadden nooit in de Unie van Utrecht moeten meegaan, want die heeft alleen maar als resultaat gehad, dat Friesland nu de armste en domste provincie van Nederland is.
Maar goed, in 1698 is Jacob Arjens eigenaar of gebruiker en die wordt dan in hetzelfde jaar opgevolgd als eigenaar en gebruiker door Hette Ytsens. De naam wordt in de Stem- en Floreencohieren gespeld met een -s en niet met een -z, zoals later. De boerderij is 50 pondematen groot. Daarenboven is Hette ook nog eigenaar en gebruiker van een deel lands onder Oudkerk en van 8 pondematen ten zuiden van het klooster Bethlehem (Bartlehiem) en hij pacht nog een stuk land onder Wanswerd, zodat hij zo’n 80 pondematen zal hebben beboerd. Daarmee was hij een flinke, maar geen notabele boer, want daarvoor was 100 pondemaat nodig. Dan bezat je een ridderhofstee, een herenspul, en had je oudtijds voor je weerplicht op te komen met paard en harrenasch, op eigen kosten. Een boerderij van 30 pondemaat gold als een volle hoeve en gaf stem in staat. Dan was je huisman, boer. Onder de 30 pondemaat was je niet in tel, bewoonde je geen huis, maar een kot en was je een kotter, een keuterboer, een komelker of gernier in het Fries en had je geen stem in staat. We zien dan ook in iedere Tamminga-generatie dat men ernaar streeft zijn landgebruik uit te breiden, van 30 naar 60 pondemaat en zo mogelijk – vooral door huwelijk – naar boven de 100 pondemaat, want dan was je een boer van kwizekwantie. Men deed er alles aan om niet onder de 30 pondemaat te zakken.
Hette Ytsens was dus een flinke boer, ook al omdat hij niet alleen gebruiker, maar ook eigenaar was.
Zijn vader heette Ytsen, maar die kennen we niet. Hette Ytsens behoorde kerkelijk tot de gemeente van Wanswerd. In 1667 kwam uit die kerkelijke gemeente met attestatie binnen in Stiens Hylck Heerkes, weduwe van Ytsen Jans. Dat zal mooi wis de vader van onze Hette zijn geweest, want dat binnen één kerkje tweemaal de zeldzame naam Ytsen voorgekomen zal zijn is niet aannemelijk, of het zou een neef geweest moeten zijn.
De oudste zoons uit het gezin, Cornelis en Ytsen, noemen hun oudste zoon Dirk en hebben geen Hette onder hun kinderen. Wijst dit er misschien op dat zij geen zoons van Hette zijn, maar voorkinderen van hun moeder die wij slechts kennen onder de naam Hette Ytsens Weduwe en dat zij dan ook geen Tamminga’s zijn? Zij zou dan de weduwe kunnen zijn van een Dirk. Bij de jongsten, Tjeerd en dochter Hantje komt wel een Hette voor. Hier is dus plaats voor nader onderzoek naar de naam Dirk(s) in de kerkelijke gemeente van Wanswerd..
Hette Ytsens weduwe is in 1728 eigenaresse/gebruikster van de boerderij en zoon Cornelis is dan meijer, pachter van zijn moeder. In 1738 is de boerderij eigendom van de erven. De plaats wordt dan onder de erven verdeeld en de portie van de weduwe van Cornelis wordt dan aangeduid met hornleger, zodat de huizinge dan blijkbaar afgebroken is. De gezamenlijke porties bedragen dan 29 pondemaat en betalen 6 florenen grondbelasting. De landerijen worden nog in 1850 aangeduid als afkomstig uit plaats nr. 29 “Hette Ytsens weduwe” , bedragende 50 pondematen en schietende 6 florenen, terwijl ook het land onder Oudkerk nog wordt genoemd als behorende tot deze zathe en schietende florenen onder Oudkerk.
In 1758 is Cornelis’ zoon Dirk eigenaar van de plaats, met aandelen van de overige familieleden erin, waaronder Saakje Jennes, de weduwe van Cornelis’ broer Ytzen Hettes en die gebruikt de door haar man geërfde percelen nog zelf. In 1768 is de familieplaats verkocht, blijkbaar uit behoeftigheid, zoals wij nog wel zullen zien.
De derde zoon Tjeerd Hettes trouwt omstreeks 1720 met Akke Fockes van Hanja uit Ternaard. Het echtpaar komt in 1755 met attestatie van Ternaard naar Rinsumageest en daarbij wordt Tjeerd vermeld als Tjeerd van Tamminga. Is dit om op te boksen tegen zijn vrouw die uit de adelijke van Hania’s van Holwerd stamde, of ter onderscheiding van een andere Tjeerd Hettes? Dat de naam Tamminga al ruim voor de Napoleontische naamgeving in 1812 in de familie bestond bewijst, behalve Tjeerd, het feit dat in 1767, 1772 en 1781 drie zusters trouwen met de achternaam Dirks Tamminga: dochters van Dirk Cornelis’, mogen we aannemen. Dan heette Dirk Cornelis’ ook zo en Cornelis Hettes en Hette Ytsens naar alle waarschijnlijkheid ook. Dat is opvallend, want wijst op voornamere komaf. De naam bestond in Westerlauwers Friesland als die van de hoofdelingen van Peins. Daar is nog een Tamminga- of Tamterp, waar de Tammingastins heeft gestaan en twee boerderijen nog steeds, Groot en Klein Tamminga. Op zeker moment is een Tamminga van Peins met een Sjaerdadochter getrouwd en heeft toen de naam van haar geslacht, dat van de burggraven van Franeker, overgenomen. Er is later nog wel een familie die zich als pachters van Tammingastate met de naam heeft getooid, maar daar stammen wij niet van af, volgens de twee deskundige Meiles, mijn oom en mijn broer.
Verder vinden we Tamminga’s alleen in Groningerland, waar de Tamminga’s van Hornhuizen zich ontwikkelden tot het machtigste geslacht van dat gewest, mede onder de naam Ewsum, Ewesheem, naar Ewa Tamminga. Maar ook met die Tamminga´s hebben wij geen verbinding kunnen leggen.
De naam Tamminga behoort tot de oudste Germaanse namen en is een genetivus pluralis, een oudgermaanse tweede naamval meervoud en betekent “van de Tammings” en dat betekent weer “de nazaten, of het geslacht van Tamma”. Tamme is een gangbare Friese voornaam en is de uitgesleten vorm van Tancmar, waarin we de stammen van denken en mare kunnen herkennen. De voornaam was in oudgermaanse tijd een zegewens, uitgesproken door de naamgever en betekent dan zoveel als: moge hij roem verwerven door zijn denken-verstand-kennis. Kortom, wij zijn dus misschien de afstammelingen van ene Tancmar die leefde in, misschien wel, de Romeinse tijd.
De tweede zoon van Hette Ytsens, of van zijn vrouw, de latere Hette Ytsens weduwe, was dus Ytsen Hettes. Die trouwde in 1707 te Roodkerk met Saakje Jennes. Het echtpaar vestigde zich op de boerderij Groot Brandewieren, zegt het Rode Boek. Maar waar het op neerkwam was dat Ytsen introuwde bij Saakje, want Saakjes vader Jenne Claessen was gebruiker van deze boerderij. De plaats telde 80 pondemaat en Ytsen deed dus goede zaken met dit huwelijk; hij was meteen een flinke boer. De boerderij heette trouwens niet Groot Brandewieren, maar Olbrandsweeren, wat misverstaan werd als Oldbrandsweeren, zoals wij het ook bij Schotanus aantreffen. Maar de oudste vorm is in 1545 Olbrandsweeren, waarin wij de Oudfriese voornaam Alfbrand kunnen herkennen en heeft met oud- niets te maken.
Het Rode Boek zegt dan dat deze boerderij op 20 januari 1720 werd verkocht aan Luytien Eelses Hellinga. Dat klopt niet. De boerderij werd niet verkocht, maar bleef nog decennia in het bezit van de baronnen van Camstra en hun afstammelingen. De adel verkocht geen onroerend goed; kocht alleen maar, want het leverde stemmen in staat en daarmee politieke invloed op. In 1698 was Jenne Claessen gebruiker en in 1728 Jenne Claessens weduwe, dus wat dat betreft hadden Ytsen en Saakje niet van de boerderij af gehoeven. Lútsen Ealses Hellinga kocht deze boerderij ook niet. Hij kocht een belendend complex landerijen van 100 pondemaat, waar een eendenkooi bijhoorde, maar verder geen huizinge te ontdekken valt. Wat er precies is gebeurd is niet duidelijk. Gebruikten Ytsen en Saakje die 100 pondemaat soms vanaf de huizinge van hun (schoon)vader, zodat ze gezamenlijk 180 pondemaat beboerden? Heeft de runderpest er iets mee te maken die in 1718 en 1720 woedde? Veel boeren verloren in 1718 hun gehele veestapel en verkochten dan hun boerderij (voorzover zij eigenerfd waren) op beding van pacht om met de verkoopopbrengst een nieuwe rundveestapel aan te schaffen. Om dan tenslotte toch nog, bij de hernieuwde uitbraak in 1720, failliet te gaan. Verloren Ytsen en Saakje hun veestapel, waardoor de door hen gebruikte grond vrij van pacht in de verkoop kwam en daardoor meer kon opbrengen? Zoals gezegd, bleven Jenne en zijn weduwe Olbrandsweeren gebruiken en mogelijk na hen hun zoon Jarich Jennes ook nog. Deze Jarich was ook boer geweest in Boksum, in 1718 en 1728, op Pypsterbuorren en misschien is hij de aanleider geweest voor het vertrek van de Ytsens- en Saakjeszonen naar die contreien.
Nu moeten wij eerst even uitweiden over de Hellinga’s, want dat zijn ook onze voorvaderen. Zij kwamen oorspronkelijk uit Warstiens, van Hellingastate. Of zij hun naam ontleenden aan de state of de state aan hen is niet bekend. Zij waren gezeten boeren in het waterland rondom Warstiens en Warga en hun stamboom gaat terug tot de 15e eeuw. Zij waren ook kooiker en molenaar en vandaar misschien dat onze Luytjen Eelses geïnteresseerd raakte in de landerijen met molen en eendenkooi onder Roodkerk en gebruik maakte van het overaanbod aan land en boerderijen als gevolg van de runderpest en de daarmee gepaard gaande prijsdaling. Op hun trek naar het noordwesten boerden de Hellinga’s ook nog een tijdje op Pylkwier, een boerderij onder Hempens, thans ingesloten door de nieuwe Leeuwarder stadswijk Zuiderburen. Hopelijk is die boerderij er nog. In een ver verleden beschoten twee reuzen elkaar vanaf hun stinzen in Goutum en Huizum met pijlenboog, maar door de sterke westenwind zaaiden de pijlen af en kwamen terecht op de plaats die daarnaar sindsdien Pylkwier heet. En daar hebben wij dus ook nog geboerd!
Lútsen Ealses had een zoon, Marten Luytjens – volgens het Rode Boek ook boer op Groot Brandewieren – en die had weer een dochter Sara Martens Hellinga. Deze trouwde met een schoenmakerszoon uit Birdaard – de Hellinga´s waren blijkbaar niet notabel genoeg om aan standsonderscheid te doen – , Hendrik Pieters geheten, die de achternaam van zijn vrouw aannam. Hij was daar eigenaar-gebruiker van 17 pondemaat land met huis en lid van de grietenijraad van Dantumadeel. Hendrik en Sara hadden o.a. een zoon Marten Hendrikx die trouwde in het jaar 1800 met Grietje Jacobus’ Viersen. Deze Marten kocht de Kooiplaats in de buurschap Kolkhuizen onder Birdaard. Marten Hendriks had een dochter Sara Martens Hellinga de jongere die in 1827 trouwde met Benjamin Hanses Kroodsma (van kroade, fries voor kruiwagen). Het echtpaar vestigde zich op de Kooiplaats te Kolkhuizen. Hun dochter Grietje Benjamins Kroodsma trouwde in 1849 met Meile Gerrits Miedema uit Blessum en dit echtpaar kwam ook op de Kooiplaats te wonen. Naderhand, toen Meile en Grietje vertrokken naar de Dorhoutsplaats aan het Schapendijkje op het Leeuwarder Nieuwland, kwam hun kleindochter Grietje, getrouwd met de molenmaker uit het waterland Hedzer Castelein (waarschijnlijk kunde van de Hellinga’s) op deze plaats te wonen. Beppe Dirkje Meiles Miedema en via hun gemeenschap van goederen pake Karst Ytzens Tamminga erfde deze plaats van Meile Gerrits en pootte zijn tweede zoon Meile Karsjens erop, toen die trouwde met Ymkje Benjamins de Jong in 1914 en zo is daar in 1916 mijn vader Karsjen Meiles Tamminga geboren.
Dit alles maakt het wel de moeite waard iets uitvoeriger stil te staan bij deze bijzondere boerderij. De boerderij stond in de buurschap Kolkhuizen, maar daar was niet veel meer van over. Eens een grote terp, was die bijna geheel afgegraven en de boerderij stond op een restantje dat zo krap was dat hij er bijna vanaf ruigelde. De naam van de buurschap luidde oorspronkelijk Kolckhusum, een Oudfriese derde naamval van plaats die “bij het Kolkhuis” betekent. Het Kolkhuis was de volkse aanduiding van de Syrdsmastins die tot ongeveer 1500 op de terp gestaan had en ontleende zijn naam aan de ernaast gelegen poel die volgens Schotanus de Heal Door heette, uitgesproken als hjeldoor, wat volgens mijn vader natuurlijk helsdeur betekende. Want, zei hij, de kolk had geen bodem. Je kon er nog zo veel terpaarde en hekkelzoden in storten, het zakte altijd weg en er bleef weer een poel over. Ook op de zomerdag. Want in de winter stond het hele Geestmerveld, tussen Rinsumageest en Birdaard onder water en lag het Kolkhuis op een eilandje en moesten de bewoners met het schouwtje naar de Eewal roeien om te voet Birdaard te kunnen bereiken. De kolk was dus een bodemloze put en daarin huisden volgens het volksgeloof monsters: basilisken en boazehapperts, maar die waren er vooral om kinderen tegen verdrinken te waarschuwen. Maar veel onheilspellender was het bijgeloof in pasgeboren babies die om een lijkwade smeekten en die plachten te spoken in dobben en kolken. Dit bijgeloof heeft standgehouden tot in de twintigste eeuw en was in de wereld geholpen en werd in stand gehouden door de roomse geestelijkheid om de godsdienst van de heidense Friese voorouders zo zwart mogelijk af te schilderen. Zij maakten het volk wijs dat hun voorouders pasgeborenen die ze niet wensten verdronken in kolken en dobben. Maar dat verhaal had een heel wat rationeler oorsprong die afkomstig is van Romeinse en Griekse gynaecologen over de geboortegebruiken van de oude Germanen, zoals Soranos van Efeze die schrijft: Na het doorsnijden van de navelstreng dopen de barbaren de boreling in koud water om te harden en ook om vast te stellen dat degene die de koude niet verdraagt, maar blauw aanloopt en verkrampt en sterft, niet levensvatbaar is. Ook vroegchristelijke bronnen betuigen dat de pasgeborene aan de vader ter hand werd gesteld om in het koude buitenwater te worden gewassen. Aangezien alle kinderen toen van januari tot maart geboren werden, evenals alle jonge boerderijdieren, was het buitenwater ijzig koud, zodat alleen de sterksten overleefden. De Friezen weigerden aan dit gebruik een einde te maken, waarom de christenprekers de kinderdoop uitvonden, die in de Bijbel geen enkele steun vindt, om in de plaats te stellen van dit heidense gebruik van postnatale abortus – dat geoorloofd was zolang de baby geen voedsel tot zich genomen had; daarna was het moord – en er zodoende een eind aan te maken. Het gevolg was natuurlijk wel dat daarna de meeste geborenen na een langgerekt lijden voor hun 15e levensjaar stierven. Kortom, heidense en christelijke doop, twee bizarre rituelen, waarvan aan het eerste, in tegenstelling tot het laatste een zekere ratio niet ontzegd kan worden.
Kortom, de kolk en daarmee het Kolkhuis was een onheilspellende plek. Het Rode Boek stelt, dat “men” het wel een rattenklooster noemde. Dat is niet waar. Men ( it geafolk) noemde het het spookhuis. Mijn beppe Ymkje Benjamins de Jong noemde het een rottekleaster, omdat die het deftiger gewend was. Het Rode Boek noemt de boerderij ook primitief gebouwd. Ook dat was niet zo; de boerderij was traditioneel gebouwd en was daardoor ook tegen de tand des tijds bestand. Hij was zeker 200 jaar oud en de zijmuren waren opgetrokken van oude friezen, kloostermoppen, afbraaksteen van de Syrdsmastins. Uit de beschrijving van fraai betegelde voorkamer, harntsje (alkoof), woonkamer, stiennen plak, d.i. de tsjernharne (karnkeuken) en daarnaast de molkenkelder blijkt toch wel een zekere stijlvolheid. Maar voor beppe die bepaald geen geboren boerin was, om het maar vriendelijk uit te drukken, was het een ballingsoord, ’s winters op een eilandje middenin een grote watervlakte en zich af en toe door een arbeider in haar mooie goed met het schouwtje naar de Eewal laten roeien en door de modder naar Birdaard ploeteren en dan de Dokkumer stoomboot naar Leeuwarden nemen om haar sociale contacten te onderhouden. Pake Meile deed er ook wel zijn beklag over bij pake Karst en dat leidde er uiteindelijk toe dat ze verhuisden naar een andere boerderij van pake Karst in de Lauwersvallei onder Gerkesklooster, de sathe Welgelegen, een heel beste plaats, maar ver van de bewoonde wereld. En daarom noemde beppe die plaats Elba.
Langs Kolkhuizen werd de Dokkumerstraatweg aangelegd en het Geestmerveld werd geruilverkaveld en bemalen. De huizinge werd afgebroken en ik ben er met mijn vader nog vaak langs gereden. Hij bleef dan altijd even staan en staarde dan enige tijd naar het terprestantje, want daar had hij de eerste zes jaren van zijn leven doorgebracht en dat zijn misschien de meest indrukwekkende, omdat het hele leven dan nog bijsterbaarlijk is. De ruilverkaveling heeft met het terprestantje het poeltje gedempt, het restant van de eendenkooi en de laatste uitloper van de Helsdeur. Thans is er niets meer van te zien. Sic transit gloria mundi!
Gan wij dan nu terug naar Ytzen Hettes en Saakje Jennes. Die raakten van Olbrandsweeren af, om welke redenen ook en verhuisden naar de Wirdsterterp onder Wanswerd. Daar staat hij van 1728 tot 1748 vermeld als gebruiker van twee belendende boerderijen van baron van Schwartzenberg die later zijn afgebroken en samengevoegd met andere boerderijen. Dat afbreken had het verlies van de stemmen tot gevolg, waar de baronnen nog een hoop toestanden over gemaakt hebben. Het stemrecht was verbonden aan de opstallen (het stemhuis) en die waren eigendom van de grondpachter, zodat er in Friesland, behalve door de grondeigenaren, ook door de grondgebruikers werd gestemd (en grondbelasting betaald!). In 1749 wordt Ytzen Hettes in het Quotisatiecohier vermeld als redelijk welgesteld. In dezelfde tijd boert zijn jongere broer Tjeerd op de gasthuisplaats, ook op de Wirdsterterp. Ytzens zoon Jan woont in 1748 op de Pastorieplaats in Wanswerd. In 1758 komt de weduwe Ytzen Hettes op de pastorieplaats te wonen, als haar zoon Jan dan verhuist naar de Weeshuisplaats onder Wanswerd. Zij boert dan nog zelf, aangezien zij dan ook nog gebruikster is van het erfdeel van haar overleden man in de boerderij van Hette Ytsens.
In het begin gaat het blijkbaar nog redelijk goed met het echtpaar. Vanaf 1727 zien we hen een aantal keren optreden als kopers van land, o.a. van broer Tjeerd die het niet kan bolwerken en vertrekt naar Ternaard, het geboortedorp van zijn vrouw, maar vanaf 1752 beginnen de verkopen, waaronder in 1768 ook het aandeel in de boerderij van Hette Ytsens.
Jan Ytsens, getrouwd in1747 met Baukje Lieuwes, boerde, zoals gezegd, op de pastorieplaats. Die was 36 pondemaat groot; hij was dus boer en geen koemelker. Hij verhuist naar de Weeshuisplaats – dat is wat anders dan de gasthuisplaats: het weeshuis was het Old Burger Weeshuis te Leeuwarden en het gasthuis het St Anthoniegasthuis, ook aldaar, beide puissant rijke instellingen met veel grondbezit – , groot 66 pondemaat. Hij is daar pachter van voor 1758 tot 1778, terwijl dan zijn moeder Saakje Jennes boert op de pastorieplaats.
In 1778 neemt zoon Ytsen Jans, in 1774 getrouwd met Yentje Baukes Hooghiemstra, de pacht van deze boerderij over. In 1791 koopt Ytsen Jans het huis van zijn zuster Beytske in Wanswerd. Moest hij toen van de Weeshuisplaats af? In 1797 verhuist hij naar Wanswerd nr. 27, zo te zien een huisperceel, en in 1800 naar nr.21. daar is wat meer land bij, maar het is gelegen in Ter Gracht en daar zijn (nog steeds) alleen maar koemelkerijen. Hij bezit dan 1 paard, 3 koeien en 1 rier (eerstekalfs koe). Echt afgezakt tot keuterboer, dus.
Op de Weeshuisplaats wordt hij in de pacht opgevolgd door Hette Dirks, de zoon van Dirk van Ytsen Hettes. De Tamminga’s speelden elkaar blijkbaar wel de gunst toe. Jan Ytsens koopt 7 pondemaat uit deze plaats; een laatste poging de sociale daling tegen te gaan? Maar het gaat niet goed. In 1805 tekent het echtpaar een schuldbekentenis voor 2 pondemaat land om een huis op te bouwen, maar blijft nalatig om de kosten voor bouwmaterialen te betalen en verliest een proces daaromtrent. Daarop moeten zij vervolgens een hypothecaire schuldbekentenis tekenen ten gunste van hun advocaat die zij niet kunnen betalen.
In 1812 neemt Ytzen Jans de achternaam Tamminga aan en in 1826 sterft hij en in de overlijdensakte wordt hij arbeider genoemd en zijn vrouw arbeidersche. In beider overlijdensaktesaktes wordt zijn naam geschreven met een z.
Er zijn 5 overlevende kinderen, van wie 3 zoons, Jan, Dirk en Lieuwe, vertrekken naar Boksum / Marssum. Zij zullen wel aangezien zijn op de schulden van hun ouders, zoals nog altijd gebeurt in Friesland. Over de kinderen: Hij rijdt in die dikke auto van mijn geld! En dan kun je maar beter vertrekken. Jan belandt in Marssum, trouwt niet en heeft geen nageslacht. Dirk wordt kastelein en in het begin een “sobere boer”, koemelker, in het naast Boksum gelegen Jellum, in wat later Café Leen was en heden ten dage het gerenomeerde eetcafé Jonker Sikke, gelegen op het terrein van de Mammema State, het stamslot van het roemruchte geslacht Dekama.
Dirk schijnt wel goed geboerd te hebben, maar hoe het zijn kinderen vergaan is was blijkbaar veelbewogen en wordt nog nader uitgezocht door mijn broer Meile. In ieder geval Ytzen Dirks verkaste naar Anjum en raakte daar aan de grond volgens het Rode Boek. Hij vertrok toen naar Amsterdam, waar zijn zoon Cornelis Ytzens de grote man werd achter de Maatschappij Amsterdamsch Goederenvervoer, één van de grootste transportondernemingen in Nederland rond 1900. Het bedrijf beschikte over maar liefst 3000 paarden (en niet 600, zoals het Rode Boek stelt) die door Cornelis met behulp van zijn vader Ytzen, die een bekwaam paardenkoopman was, op binnen- en buitenlandse markten werden gekocht. Cornelis had twee dochters, Willy Barendine, getrouwd met ir. Johannes Gosewinus de Voogt. Uit dit huwelijk in 1923 een kind, Ellis genaamd. Willy promoveerde in Amsterdam in de rechten en was haar leven lang advocaat in Den Haag en bestuurslid van vele organisaties. Samen met haar jongere zuster Ella Henriëtte voerde zij als gedelegeerd commissaris de directie van de transportonderneming van haar vader na diens dood. Elly was ook schilderes, nogal socialistisch realistisch en meer illustratrice dan schilderes, zo blijkt uit de niet malse kunstkritieken. Meer informatie dan in het Rode Boek op internet onder Cornelis Tamminga van Eysinga. Er moet ook nog een biografie van Cornelis zijn in een boek over de Maatschappij Amsterdamsch Goederenvervoer.
Naast de drie hierbovengenoemde broers is er ook nog een broer Isaäk, die goed kan leren en schoolmeester wordt te Kollum en later te Engwierum, waar hij ook organist is. Hij heeft een zoon, Tjalling en twee dochters. Tjalling is onnozel en wordt daarom later onder curatele gesteld. Hij sterft te Zuidlaren – vermoedelijk in de psychiatrische inrichting aldaar – en laat 50.000 gulden na aan de kinderen van zijn oudste zuster. Hij moet dat voor die tijd aanzienlijke vermogen van zijn ouders en eerderoverleden tweelingzuster geërfd hebben, of hij was toch niet zo onnozel, maar in het eerste geval is dan de intrigerende vraag: hoe kwamen zijn ouders eraan? Er moet vanouds toch handel in de Tamminga’s hebben gezeten en je bent geneigd in de eerste plaats te denken aan onroerend goedspeculatie of strijkgeldschrijverij of zoiets, zoals ook bij latere generaties. Dan kan het geld zich ongemerkt voor de buitenwereld ophopen.
De moeder van de vier broers, Yentje Baukes Hooghiemstra, stierf in het huis van haar zoon Dirk in Jellum, in 1833 op 82-jarige leeftijd. Over haar afstamming moet ik een beetje uitweiden, omdat die wel heel ver teruggaat. Yentjes moeder heette Marijke Isaacs van der Fuyck, dochter van Isaac Abrahams van der Fuyck , zoon van Abraham Isaacs van der Fuyck, zilversmid te Harlingen in de Goltbergh, op de hoek van de Voorstraat en de Grote Breede Plaats. Er staat nu een kapperszaak. Abraham was in 1684 getrouwd met Maria van Adelen thoe Cronenburgh, dochter van Jonker Seerp Claeses van Adelen à Cronenburgh. En dan zitten we middenin de oudste Friese adel. De Adelens stamden af van Alberik van Adelsburg, kampioen van koning Adgisl de Jongere en getrouwd met diens dochter Kunevella, omdat hij een invallend leger Denen verslagen zou hebben. Wat de overlevering enigszins betrouwbaar maakt is dat twee zoons van dit echtpaar bisschop van Utrecht werden en de geschiedschrijving van het kapittel van St. Maarten toch wel aardig betrouwbaar is. De eerste was Frederik van Adelen. Hij was zeer erudiet en een vrome kwezel – daarom werd hij ook heilig verklaard – ; hij maakte zich vooral druk over de toen onder de Germanen heersende huwelijksmoraal: neef en nicht vrijt licht, maar dat werd door de papen bestempeld tot bloedschennis en die stelden de voorwaarde dat alleen gevrijd mocht worden buiten de zevende graad, een wel zeer strakke eis. Keizer Lodewijk de Vrome stond zijn vrouw Judith – van welk echtpaar wij trouwens ook afstammen – ook te na, waarom Frederik de keizer kapittelde en erop aandrong Judith af te danken, waarop de keizerin begrijpelijkerwijs moordenaars op Frederik zou hebben afgestuurd die hem ombrachten. Frederik was bisschop van 815 tot 835. Hij werd opgevolgd door zijn broer Alberik van Adelen die bisschop was van 838 tot 844. Het echtpaar had blijkbaar nog meer kinderen, want anders zouden wij niet van hen kunnen afstammen, want bisschoppen plegen zich normaal gesproken niet voort te planten.
Op het einde van de 15e eeuw benoemde de Rooms Koning Maximiliaan van Oostenrijk Dr. Buco van Aytta, oom van de beroemde Viglius en pastoor te Huizum tot deken van Den Haag met de opdracht de bureaucratie van Holland te hervormen en het landsbestuur op een hoger niveau te brengen. Doctor Buco formuleerde kwaliteitseisen voor de Haagse bureaucratie: voortaan moesten alle magistraatsfuncties voldoen aan universitaire eisen. Dat kwam eropneer dat de adel in één klap uit de beste baantjes werd gezet en zijn vaste inkomsten verloor. Uiteindelijk mondde dat uit in het Verbond der Edelen, dat niets met vrijheid of godsdienst te maken had, maar omwille van de smeer, leckt de kat de candeleer. De adel moest toen weer van zijn landgoederen leven, van het boerenbedrijf, maar daar hadden de meesten geen verstand van, gewend als ze waren aan een herenleventje. Sommigen slaagden er wel in, b.v. de machtige Galama’s en Doeke Hemmema en meer edelen die weer afdaalden tot de boerenstand, waardoor je in Friesland het verschijnsel kreeg van de jonkerboer. Maar de Adelens waren blijkbaar te voornaam om de handen uit de mouwen te steken en verarmden. Dat gebeurde niet alleen in Friesland. Ook de Kronenburgen gingen failliet. Zij waren afstammelingen van een bastaard van Willem III van Henegouwen, graaf van Holland en waren beleend met het slot Kronenburg in Loenen aan de Vecht. Jacob Gerrits van Cronenburgh zocht zijn heil in Friesland en trouwde met een rijke adellijke weduwe Anna van Wythama. Bij haar overlijden kort na het huwelijk kreeg hij de beschikking over haar familiekapitaal en dat van haar vorige echtgenoot. Met dat kapitaal bouwde hij een nieuw slot aan de Roptavaart onder Pietersbierum, Nieuw Kronenburg. Er staat nu alleen nog een transformatorhuisje op een aardappelveldje. Hij trouwde vervolgens het nichtje van zijn overleden vrouw, Bauck Seerps van Adelen. Hun zoon Claes werd als zoon geadopteerd door zijn oom Claes Seerps van Adelen, broer van Bauck, opdat het geslacht niet met hem zou uitsterven. Claes noemde zich van toenafaan Van Adelen à Cronenburgh.
En zo stammen wij dan via de Adelens van de Friese koningen af en via de Kronenburgen en de graven van Holland ook, dus via twee lijnen. En de Kronenburgen stamden via de graven van Holland ook af van Karel de Grote en via keizerin Judith van de Byzantijse keizer Justinianus de Grote en via een andere omweg ook nog van de Engelse opperkoning Alfred de Grote.
Toen ik Sara Kok confronteerde met het statistische gegeven , dat, als wij ons kunnen beroemen op die glorieuze afstamming, voor alle Nederlanders wier familie langer dan drie generaties gezeten is in dit land hetzelfde geldt, snibde ze mij toe: Ja, mar wy kinne it oantoane!
Wij zijn nu aanbeland bij Lieuwe Ytzens en bij mondelinge overlevering. Lieuwe was waarschijnlijk scheepsjager. Dat is de knecht die op het paard zit dat de trekschuit voortsleept. Er is ook een verhaal dat hij peerdsjer zou zijn geweest, maar dat is afkomstig van Ytzen Lieuwes van de Hoop, de pake van de Kooistra-mannen en die maakte het nogal eens mooier dan het was. Die was een groot verteller en ging er terecht vanuit dat je een mooi verhaal om een onwaarheid niet moet bederven. Een peerdsjer is de eigenaar van het sleepbedrijf dat de jaagpaarden verhuurt aan de trekschuitonderneming en die de concessie van de staten kreeg op een bepaald traject, in ons geval van Leeuwarden op Sneek. Over Lieuwe bestaat een dramatisch verhaal, verteld door Y.K. Tamminga, Poarteboer, in Ons Friesche Platteland, het periodiek van de CBTB, over het verscheiden van Lieuwe. Hij zou op een nacht, toen hij in beestenweer voor een ernstig zieke dorpsgenoot te paard een medicijn uit Leeuwarden haalde, van het paard in de Zwette of het Boksumersoal gewaaid en verdronken zijn, zodat het paard alleen thuiskwam, tot grote bezorgdheid van de nabestaanden. Maar dat is ontleend aan een ander verhaal dat betrekking had op een avontuur van Lieuwes zoon Ytzen. Ytsen-om van de Hoop vertelde dat dit verhaal niet kon kloppen, omdat de patient herstelde door het medicijn dat Lieuwe uit Leeuwarden wel degelijk bezorgde, hetgeen hem tot grote lof en eer strekte. Boze tongen in Boksum beweerden dat Lieuwe onbekwaam was, toen hij van de trekweg in de Zwette waaide en verdronk. Er is nog een ander verhaal dat de trekschuit bij het passeren van de brug op het Weidumer Hout de jaaglijn losmaakte, waarop paard en jager over de brug en de schuit onder de brug door konden passeren en dat aan de andere kant niemand klaarstond om de jaaglijn weer aan te nemen, dat de jager verdwenen was en dat men die later dood in de Zwette terugvond. Maar over zo´n ongeval is niets terug te vinden in de Leeuwarder Courant van die dagen en ook de Wirdumer dagboekschrijver Doeke Hellema vermeldt er niets over, en er kon werkelijk geen kat gevild worden, of die vermeldde het wel. In de overlijdensakte staat dat Lieuwe, als dienstbare, stierf in zijn huis te Boksum. Lieuwes weduwe Janke Jentjes Schuurmans en haar drie kleine kinderen werden door de dominee onder zijn hoede genomen. Zij verhuisde naar de “kennelijk” dienstbodenwoning van de pastorie en kreeg emplooi als stovenzetster in de kerk, een baantje waarmee arme weduwen werden onderhouden, zodat ze niet van de bedeling hoefden te leven, evenals bolkoerrinster. De beide zoons groeiden op en kwamen bij dominee Cuypers in dienst, op de pastorieplaats. Het was toen zo dat het traktement van een dominee bestond uit het bescikbaar stellen van een boerenplaats die speciaal tot dat doel diende, zoals in de middeleeuwen gebruikelijk met de pastoor. Die had dan de keus die plaats zelf te beboeren d.m.v. een buorker, bedrijfsleider, of zetmeijer , of de boerderij te verpachten en van de pachtopbrengst te leven. Dominee Cuypers was een welgesteld man: hij bewoonde een huis in Leeuwarden en leidde het leven van een landjonker. Jentje Lieuwes werd zetmeijer op de pastorieplaats en Ytsen Lieuwes, onze betovergrootvader, was dominees koetsier en huisknecht. In Boksum zeiden ze dat hij dominees pikeur was en dat zal ook wel kloppen, want dominee was een paardenliefhebber die er dravers en tuigpaarden op nahield en Ytsen moest zich daarmee redden. Hij zat voor dominee op de sulky en in de arreslee en zo reisden ze samen alle wedstrijden in Friesland af. Zo kwamen ze een keer terug van het belslydjeijen (een arresleewedstrijd) in de omgeving van Sneek en op de terugweg naar Boksum verordineerde dominee dat ze nog maar één moesten kopen op de Dille in Oosterwierum, een befaamde waterherberg. Daar was het gezellig met schaatsers en ander paardenvolk rond het haardvuur, zodat het niet bij één bleef. Toen het tijd werd om op te stappen meende dominee dat hij zelf maar eens de teugels moest voeren (tenslotte moat de boer sels de leije ha) en pake Ytzen kon hem daar niet van afhouden. Het paard, een draver, voelde meteen dat het de vrije teugel kreeg en zette de sokken er in en in sneltreinvaart ging het de Zwette langs. Die is recht, dus kon dat in eerste instantie weinig kwaad. Maar bij Boksum aangekomen dacht dominee dat hij wel zonder vaart te minderen in één zwaai het Boksumer Soal kon halen, maar de middelpuntvliedende kracht was door de grote snelheid toch te groot en de slee kiepte om en beide mannen ruigelden eruit in een hoop ijsschraapsel en het paard met de arreslee op zijn kant kwam alleen thuis, tot bezorgdheid van het thuisfront. Maar even later kwamen de mannen er ongekwetst achteraan bokseljen. En zo komen mythes in de wereld.
Lieuwe leidde, dankzij dominee ook een herenleventje, van concours naar concours en meestal in gezelschap van rijke en voorname lieden die zich dat leven konden permitteren en in hun gezelschap ontpopte hij zich tot man van de wereld. Volgens Ytsen-om van de Hoop was hij een vlotte en joyeuze jongeman die zich uitstekend wist te presenteren. Maar met het ouder worden moest hij toch eens wat serieuzer worden; tot dan toe had hij voor het vrouwvolk weinig belangstelling getoond. Op zijn 33e maakte hij blijkbaar een grote indruk op de 17-jarige Hiltsje Karsjens Kalma, de erfdochter van het Kalmafortuin. Hij schijnt een knappe man te zijn geweest en zij was niet moeders mooiste. Toen hem dat eens door zijn spitskameraden werd voorgehouden, zou hij geantwoord hebben: Och, nachts is it tsjuster en oerdeis bin ik yn’t lân. De Kalma’s hadden zowat alle Boksumer landerijen in eigendom, voorzover ze niet vande Couperussen waren. Ytzen en Hiltsje trouwden op huwelijkse voorwaarden, want zij had veel en Ytzen had niets in te brengen, maar hij was zuinig, want haar bezittingen zouden allemaal van zijn kinderen worden. Het Rode Boek stelt heel eufemistisch: Van beiden werd gezegd dat ze nogal zuinig waren. Maar toen ze op een avond in de pûskoken gezellig aan het haardvuur zaten, gooide beppe Hiltsje een paar nieuwe turven op het vuur, voordat ze er even uit moest. Pake Ytzen pakte ze er met de tang net zo snel weer uit, wat beppe, toen ze het merkte bij haar terugkeer, de woorden ontlokte: Ytzen, jo bliuwe fan myn turven ôf!
Beppe voegde zich omstreeks haar 30ste bij de Afgescheiden kerk, waar ze op haar 31ste belijdenis deed. Pake bleef in de Hervormde kerk, waar hij kerkvoogd was. Op zondagochtend gingen ze gezamenlijk de deur uit op weg naar de kerk. Bij het zogenaamde fine reedsje gekomen, sloeg beppe linksaf naar haar gereformeerde schuurkerk en pake wandelde rechtdoor naar zijn grote kerk. Eerst op latere leeftijd werd de man van de wereld vromer en schikte hij zich naar het geloof van zijn vrouw.
Pake stierf in 1897, 86 jaar oud en beppe in 1914, 88 jaar. In 1909 werd de Gereformeerde kerk gebouwd, op haar grond en voornamelijk van haar kapitaal. Het was architectonisch een eenvoudig, maar mooi kerkje, waaraan in later tijd veel is gemoderniseerd/verprutst, mede onder verantwoordelijkheid van mjn vader die jarenlang in de Commissie van Beheer over de centeratie van de kerk ging, maar voor de kerkeraad niet vroom genoeg werd geacht.
Ytzen en Hiltsje kregen vier kinderen, van wie de oudste op 3-jarige leeftijd stierf en de enige dochter op haar 21ste. Karsjen, 1846, en Lieuwe, 1849, bleven over. Lieuwe trouwde in 1873 met Sara Meiles Miedema en Karsjen in 1875 met haar zuster Dirkje Meiles Miedema, dochters van Meile Gerrits Miedema. Die hebben wij al leren kennen als de man van Grietje Benjamins Kroodsma. Grietje was geboren op de Dorhoutsplaats aan het Schapendijkje op het Leeuwarder Nieuwland. Na hun huwelijk vestigden zij zich op de Kroodsmaplaats op Kolkhuizen onder Birdaard. In 1865 zorgde vader Benjamin Kroodsma ervoor dat zij zich konden vestigen op zathe Groot Humalda aan het Keechsdykje op het Leeuwarder Nieuwland (nu de vliegbasis). Daar werden zij later opgevolgd door pake Karsjen Ytzens, die weer werd opgevolgd door de bekende Y.K., Poarteboer.
Wij komen nu bij de nog levende, respectievelijk de nog niet zo lang verscheiden familieleden en hun geschiedenis weten de nog levenden veel beter te verhalen dan schrijver dezes. Alleen over pake Karst wil ik nog enkele herinneringen kwijt die ik van mijn vader heb.
Hij mocht veel arbeiden voor kerk en school, zegt zijn grafzerk. Wij weten ook allemaal, dat hij de eerste steen voor de Leeuwarder koepelkerk heeft gelegd, thans een buiten godsdienstig gebruik gesteld monument dat een koper zoekt. Verder hebben wij een necrologie van de bewonderde dominee Van Es (omdat hij doctor was), waar niks instaat, een waardeloos verhaal, waaruit blijkt dat de doctor zijn ere-ouderling in het geheel niet kende – en dat kan kloppen, want Van Es was alleen in zichzelf geïnteresseerd, heb ik van een kleinzoon van hem vernomen. Hij was volgens deze kleinzoon een onmogelijke autocraat en een huistiran.
Wat wel klopt is dat pake een bescheiden man was die zacht praatte en zich nooit op de voorgrond drong, maar het is waarschijnlijk dat hij met de doctor nooit veel woorden gewisseld heeft. Maar pake was in en om Leeuwarden een uitermate invloedrijk man. Mijn vader logeerde af en toe bij pake in de Schalk Burgerstraat, toen pake al weduwnaar was. Hij was toen een jaar of tien, dus dat moet rond 1926 zijn geweest. Pake had toen een huishoudster die, naar ik meen, Bauk heette en waarop mijn vader erg gesteld was. Bauk trouwde op latere leeftijd met een gereformeerde schoenmaker; als verzekering tegen het overlijden van pake, mogen we aannemen. Heit had met haar te doen, want die schoenmaker was volgens hem een akelige kerel en Bauk zag er later, als hij haar in de kerk zag, ook niet erg gelukkig uit. Die schoenmaker had muoike Jikke (de vrouw van Poarteboer) eens ernstig gebruskeerd door haar uit te kafferen over de geringe klandizie die zij gaf met zo’n grote huishouding, waarop muoike geschrokken alle schoenen in het hele huis liet verzamelen en in een zak aan de schoenmaker meegaf. Bauk paste dus toen nog op pake; en op mijn vader als die er was. Pake had als gewoonte na het middageten een wandeling te maken. Zo wandelden ze een keer de Nieuwestad in Leeuwarden op en neer en mijn vader verwonderde zich erover dat iedereen die ze tegenkwamen pake met het grootste respect groette: Boer Tamminga, hoe giet it mei jo? En dat ze weethoevaak moesten blijven staan om een praatje te maken en dat pake dan informeerde naar het wel en wee van de ouders van de aangesprokene, want zelf was hij al zo oud! Mijn vader verveelde het enerzijds, omdat de wandeling zo lang duurde, maar anderzijds was hij maar wat trots dat pake zo’n belangrijk man was en dat hij daarin deelde als pakes genamt. En pake kende iedereen, noemde iedereen bij de voor- of achternaam, naar gelang van belangrijkheid en legde uit wie wie was, een wethouder, de commissaris van politie en iedereen groette beleefd: dag, boer Tamminga! Op het eind van de Nieuwestad, zo ongeveer waar nu V&D is was een juwelierswinkel en de juwelier stond in de deuropening en nodigde pake uit voor de thee bij zijn vader in het opkamertje. Achter in de winkel was een klein kantoortje, drie treden op, met glasvensters naar de winkel en daar zat de oude juwelier die pake en kleinzoon allerhartelijkst ontving. Pake kreeg thee en mijn vader een glas Ranja. En daar hadden beide mannen een zwaarwichtig petear dat heits begrip te boven ging. Die juwelier was Bolman, vermoed ik, want onder de leden van de Vereniging van Christelijk Schoolonderwijs, waarvan pake lange tijd voorzitter was, in 1913 kom ik een Jan Bolman tegen. De gesprekken zullen dan wel over kerk- en schoolzaken zijn gegaan.
Een andere keer gingen ze na het middageten wandelen in het Rengerspark. Daar kwamen ze parkpliesie Fetter tegen. Fetter was een oudkoloniaal van het KNIL en was na zijn pensionering aan het baantje van parkwachter geholpen, zoals toen gebruikelijk om oude ambtenaren door de tijd te helpen. Fetter droeg altijd zijn gala-uniform van het KNIL, met grote goudkleurige kwasten op de schouders en sabel opzij. In de ogen van mijn vader zag hij er, hoewel klein van stuk, imposant uit, een man van importantie, waarmee ondeugende jongentjes in die tijd bang gepraat werden. Fetter lustte graag een borreltje en het gerucht ging dat hij met één te veel op zijn vrouw een pak rammel had verkocht. Toen pake Fetter in het oog kreeg stapte hij op hem af – Fetter maakte nog even een beweging alsof hij er vandoor wilde gaan, maar het was te laat – en sprak hem toe: Hwat haw ik heard Fetter, ha jo jou frou tonei west? ……… Ja, boer Tamminga, nee boer Tamminga, ut sal niet weer gebeure. ……… Né, hwant tink derom, hear; as it wer bart, dan moatte wy oare middels to baet nimme. ……...
Nee, boer Tamminga, ut sal niet weer gebeure hoor, daar kanne jou op rekene.
Voor mijn vader was het ronduit een sensatie dat pake zomaar een politieman op zijn nummer durfde te zetten. Toen was een boer nog wat, besloot hij dan zijn verhaal. Duidelijk was wel, dat pake een notabele was van de stad Leeuwarden en omgeving, een poarteboer avant la lettre.
Op woensdagochten had pake belet; dan moest Bauk erop toezien dat hij door niemand gestoord werd, want dan kwamen zijn oud-arbeiders koffiedrinken, waaronder Flip Kiemel die ook nog bij zijn zoon YK gewerkt heeft. Bij het weggaan drukte pake dan beide mannen een rijksdaalder in de hand, als een soort pensioen en het verzekerde ook dat ze nooit verstek lieten gaan.
Op zaterdag kwam de barbier aan huis om pake te scheren. Omdat pake een stugge baard had werd die, tot verbazing van mijn vader, eerst behandeld met hete thee. Maar dat kan kloppen, want in thee zit looizuur dat keratine zacht maakt.
Misschien dat deze anekdotes bij andere familieleden ook nog herinneringen oproepen aan het voorgeslacht. Dan houdt de Tamminga Foriening zich aanbevolen om die op de website te plaatsen.
Hier maakt de overlevering plaats voor persoonlijke herinneringen die ik in een ander bestek op schrift hoop te stellen.