Onze oudste voorouders geschreven door Symen Tamminga N150-3

Over onze oudste voorouders.

 

Op de jaarvergadering 2014 van onze Famyljeforiening zou ik een verhaal houden over onze oudste afstammingslijn, aan de hand van Hisgis. Maar door verbindingsproblemen met het internet kwam daar weinig van terecht, zodat wij hebben besloten dit verhaal op schrift te stellen en mettertijd op onze website te publiceren.

Al eens eerder is aan de orde gekomen, dat onze oudst bekende voorvader in de Tamminga-genealogie Hette Ytsens was, die misschien een zoon was van een Ytsen Jans, van wie verder niets bekend is en dan zitten we zo halverwege de 17e eeuw.

Ter recapitulatie: Hette Ytsens gewon Ytsen Hettes, die gewon Jan Ytsens en Jan Ytsens gewon Ytsen Jans die in 1812 de achternaam Tamminga aannam. Die naam bestond overigens al langer in de familie.

Ytsen Jans huwde in1774 te Wanswerd Yentje Baukes Hiemstra, dochter van Bauke Pieters Hooghiemstra en Marijke Isaacs van der Fuik, in 1744 ondertrouwd te Sexbierum.

Marijke is de dochter van Isaac Abrahams van der Fuyk en Ymkje Douwes, getrouwd omstreeks 1727 te Sexbierum. Isaac is de zoon van Abraham Isaacs van der Fuyck, mr. zilversmid te Harlingen, en Maria Seerps van Adelen thoe Cronenburgh. Isaac erfde in 1722 samen met zijn broer Serapius (Seerp), schoenmaker te Amsterdam en de kinderen van hun zuster Froukje van hun oom Jr. Claas Adelen a Cronenburgh. Serapius verkocht zijn derde gedeelte in Adelen State aan jr. Arend van Haersolte, grietman van Barradeel. Daarmee kwam een einde aan een oeroud familiebezit. De ouders van Abraham zijn Isaac Abrahams en Frouck Cornelis. Van hen zijn verder geen gegevens beschikbaar. De ouders van Maria waren Seerp Claeses van Adelen a Cronenburgh en Armgard van Inthiema, in 1640 ondertrouwd in Sexbierum. Seerps ouders waren Claes Jacobs van Cronenburgh en Maria Jelles van Wythama. Claes was zoon van Bauck Seerps van Adelen en Jacob Gerrits van Cronenburgh, chirurgijn te Harlingen en afstammeling van een bastaard van Willem III van Henegouwen, graaf van Holland. Omdat de jongste broer van Bauck, Claes Seerps van Adelen, kinderloos bleef, adopteerde hij jonge Claes (van Cronenburgh) en vestigde te zijnen behoeve een fideicommis, een prelegaat of forndeel in het Fries (een soort gelegateerd conservatoir beslag op (een deel van) een erfenis ten gunste van in een testament omschreven erfgenamen), opdat het geslacht Adelen niet zou uitsterven. Daarom noemde jonge Claes zich voortaan Van Adelen thoe Cronenburgh.

Claes Seerps en zijn vader Seerp Claeses van Adelen werden begraven in de tegen de zuidmuur van de Sexbierumer kerk uitgebouwde grafkapel van de Adelens (of was de kerk tegen deze, reeds bestaande, grafkapel aangebouwd, evenals in Hallum?). Het was vóór de 16e eeuw niet de gewoonte voor voorname lieden om in de kerk begraven te worden; die kwamen gewoon op het kerkhof tussen het gewone volk. Een uitzondering gold (soms) voor het geslacht van de kerkstichters die konden worden bijgezet in een uitgebouwd kapelletje. We zien dat b.v. ook in Hallum, de lytse toer genoemd. In Sexbierum noemde de dorpsbevolking dat kapelletje weinig eerbiedig het Adelingshok. De Tegenwoordige Staat van Friesland meldt deze uitbouw in 1786 nog als onlangs weggebroken en de grafzerk van vader en zoon Adelen verplaatst naar ’t lichaam der kerk. Ik trof de zerk daar niet meer aan en een kerkvoogd daarop, nogal fors, aangesproken deelde mij verbouwereerd mee dat ze die verkocht hadden aan de kerk van Zweins. En daar, in het van buiten onooglijke kerkje, maar van binnen door zijn eenvoud van een ontroerende schoonheid, heeft de grafzerk van onze voorvaderen een waardige plaats gevonden in het gangpad.

grafzerk adelens 20150222 1351993500

 

Het randschrift luidt: Ao 1553 De 9 Juny sterf Seerp Fetza van Adelen Ao 1567 De 4 april sterf Claes van Adelen syn zoen.

En het memento: Serrapius genitor proles Nicolaus Adelae Hic recubant stirpis regia nobilitas. In vertaling: Vader Seerp en zoon Nicolaas van Adelen liggen hier ter ruste, van afkomst koninklijke adel.

Op de hoeken van de zerk vinden we de wapenschilden van de grootouders van Claes, links van de ouders van Seerp, dus links boven het Adelenswapen en linksonder het wapen van Bauck N.; de achternaam weten we niet: het wapen toont rechts (heraldisch) de Friesche adelaar en links drie lelies in de formatie ½. Aan de rechterzijde moeten we dan de wapens van de ouders van Claes’ moeder, Taets Tjercks van Amama vinden. Rechtsboven vinden we een klimmende leeuw en rechtsonder bevindt zich geen wapen. Het is ook niet weggekapt, zodat we kunnen veronderstellen dat Taets’ moeder een burgermeisje/ boerendochter was dat geen wapen had. De Adelens deden niet aan berekenende huwelijkspolitiek, zoals de Lyauckama’s. Rimbolt van Adelen van Cronenburgh trouwde bijvoorbeeld met zijn huishoudster Lysbeth Jansdr. Noordenbosch.

Claes noemt in het grafschrift zijn vader Seerp Fetza van Adelen en zelf ondertekende hij zijn testament met Claes Adelen Fettzama. Fetse is een gangbare Friese voornaam, maar hier is het blijkbaar een achternaam. De vader van Seerp Fetza was een Claes Adelen die in 1496 samen met zijn broer Syrp Fertze het verbond met Groningen zegelde. [In strijd hiermee het Rode Boek (de Tamminga-Miedema Kronieken) dat in navolging van het Stamboek Friese Adel Tadingh Seerps van Adelen als vader van Seerp beschouwt, maar dat was een ander.] Deze broer Seerp bewoonde de Fetzastins te Pietersbierum en die was kennelijk zo sterk met het eigendom van de Adelens verweven, dat ze daaraan ook hun naam ontleenden. De naam Fertza dient uitgesproken als Feertza, Feartsa in het Fries en dat wordt bevestigd door de spelling in een oorkonde uit 1465, waarbij de Lyauckama’s “Feertzama fiaerndeel” in de oude zijlroede en de “auda syl” van de Adelens aftroggelden, het laatste vierde deel dat nog in handen van de Adelens was. Zijlroede/feart, oude zijl en stins waren blijkbaar zodanig metelkaar verbonden, dat de stins zijn naam ontleende aan de vaart: feartsa kan geïnterpreteerd worden als Van der Vaart. En daaruit kunnen we afleiden, dat de eigenaren van de stins, de Adelens, de auda syl en de zijlroede hadden laten aanleggen, toen de Ried (Reede), de grote zeeslenk tussen Berlikum en Harlingen die eens Barradeel van Westergo scheidde op het Harlinger eind verwantijde, dichtslibde, en voorzien moest worden in een nieuwe afwatering tussen Franeker en de zee. En daarmee beschikten zij dan ook over de heerlijke rechten die met de eigendom van de vaart verbonden waren: tolheffing, visserij en zwanendrift. De Lyauckama’s, misschien een jonge afsplitsing van de Adelens die blijkbaar eens waren afgescheept met een ontginningsboerderij op de Sexbierumer kwelder als apanage, deden er alles aan door het bijeenschrapen van heerlijke rechten en grondbezit, door stelselmatig te trouwen met rijke erfdochters, hun macht over de omgeving te vestigen en uit te breiden en zich als hoofdeling van Sex- en Pietersbierum te laten gelden. Als we het grondbezit van de Lyauckama’s op Hisgis bekijken, dan tekent zich een samenraapsel van percelen af, dat onmogelijk als de grondslag van een belangrijke heerlijkheid kan worden beschouwd dat een groot kasteel als dat van de Lyauckama’s wettigde. De oudste vermelding van de Adelens en Lyauckama’s dateert misschien uit 1322, toen de graaf van Holland aan Ghelmaer en Sculte Scultinc de rechtspraak in Sixti- en Westerbierum opdroeg. We zouden hier te maken kunnen hebben met twee broers, Jelmer Skeltes en Skelte Skeltes. Jelmer zou dan de stamvader van de Adelens kunnen zijn, omdat in 1420 er een Jelmer op de Adelen wordt vermeld in diverse oudfriese oorkonden. En Skelte Skeltes zou dan een Lyauckama zijn, omdat de naam Skelte herhaaldelijk in die familie voorkomt. Ik vind die aanname flinterdun, maar het zou kunnen.

We zijn nu op de naam “op de Adelen” gestoten en dat is de juiste naam om zich te laten verklaren: in 1511 vinden we de naam als ‘up Aedeelen”, in 1543 als “op Aedeelen”en in 1546 als “opte Aedeelen”. Wat is een adeel? Daar is heel wat over afgespeculeerd, maar het is heus niet zo moeilijk. We vinden het woord in de grietenijnamen, als Baarderadeel, Leeuwarderadeel, enz. Het komt van Aed-deel, of ade-deel, wat in het verleden dikwijls is geïnterpreteerd als oud-deel, maar dat is een misvatting. Aed is een oudfries voltooid deelwoord en betekent berechtigd, rechts- of gewettigd, wettig. We komen het ook tegen in oudfriese rechtsbronnen die betrekking hebben op de Noormannentijd, dus op zijn laatst 11e eeuws, in de vorm van “ethel” en dan betekent het eed-deel, wettig erfdeel.

Maar nog veel eerder komen we het woord tegen in de naam van de 7e eeuwse Friese koning Adgisl, door onbegrip in het Fries meestal verkracht tot Aldgillis. Aedgisl, of Eadgisl in het Engelse Saksisch, kunnen we duiden als “gesel der wet”, met recht een koninklijke naam kunnen we wel stellen.

Kortom, “aed-deel” heeft de heel algemene betekenis van rechtsgebied of gerechtigheid, meer specifiek wettig erfdeel, of legaat. En de Adelens waren heer op die gerechtigheden. Maar dat sprak nogal vanzelf, dus was dat als naam vrij onzinnig. Op welk rechtsgebied waren ze dan heer? Dat kan dan alleen betekenen dat ze de heerschappij over de kerkelijke gerechtigheden pretendeerden.

En dat brengt ons op het wapenschild van de Adelens. Dat is in tweeën gedeeld, rechts (heraldisch) een Friese adelaar op een gouden veld, gesnaveld en geklauwd in goud, getongd in keel (rood), links in een veld van azuur (blauw) een zilveren sleutel, rechts gewend (heraldisch – dat had de steenhouwer van de grafzerk niet begrepen), met de baard neerwaarts, vergezeld onder en boven van twee zespuntige sterren in goud; met als helmteken een uitkomende eenhoorn, gehoefd en gehoornd van goud.

 wapenschild adelens 20150222 1544817985

De adelaar is er in de 15e eeuw opgeplakt om de rijksonmiddellijkheid van het geslacht te benadrukken, maar hoort er oorspronkelijk niet bij.

De sleutel is een in Friesland zelden voorkomend wapenteken. Het is duidelijk, dat wij hier te maken hebben met de pauselijke sleutel. Petrus en Sixtus waren beide martelaar-pausen en met de opsplitsing van de parochie Bierum in Sixti-, Pieters- en Oosterbierum, omstreeks 1200, behielden de Adelens zich nadrukkelijk de heerschappij over de kerkelijke aed-deelen voor door de pauselijke sleutel in hun wapen op te nemen als zinnebeeld van hun patronaatsrecht, het recht van de kerkstichters en hun rechtsopvolgers op het niaer, het naastingsrecht als dominium eminens voor het eeuwige vruchtgebruik van Adelens goederen dat aan de kerken geschonken was en op de privileges van o.a. priesterkeuze en voorofferen die met die schenking annex waren. En die sleutel ging vergezeld, beschermd, van twee sterren die de beide stinzen op de aed-delen symboliseerden, de stins aan de vaart op de Pietersbierumerterp en de stins op de “cleine fenne bij de bueren” op de Sexbierumerterp. Interessant is dat de hoofdelingen van Oosterbierum, de Haerda’s, ook de sleutel in hun wapen hebben. Die stammen dus blijkbaar ook uit de Adelens en hebben een derde deel van het patronaatsrecht, op de Oosterbierumer St. Joriskerk, geërfd. De Lyauckama’s niet; die hebben weliswaar een gouden ster in hun wapen, maar daar hadden ze dan ook één stins voor. Maar heerlijkheidsrechten op kerkelijke goederen hadden die niet: slechts en smalle corridor, het lijkpad, hadden die tot de kerkhofsloot op de Sexbierumerterp. Wel hebben ze geprobeerd zich van het patronaatsrecht meester te maken. Abt Eelco Lyauckama heeft de privileges die behoorden bij het recht van de kerkstichters aan zijn abdij Lidlum getrokken, maar de kerkstichting en daarmee de sleutel in het wapen kon ook hij, zo heilig als hij was, niet usurperen.

Dus niet alleen aan het begin van de 20e eeuw was onze familie betrokken bij de stichting van kerken, maar ook 1000 jaar eerder al!

De Adelens pretendeerden afstamming van het Friese koningsgeslacht en ook dat de bisschoppen van Utrecht Frederik 816 – 838 en Alberik 838 - 844 uit de familie stamden. Hoe waar is dat?

Onze familie-overlevering is merkwaardig accuraat. De actuele overlevering gaat terug tot de Franse tijd en recentelijk tot ons gekomen bronnen tonen aan , dat die overlevering klopt. Ook is overgeleverd, dat een tak van onze familie eertijds op Riga voer. Ook dat is aangetoond 500 jaar geleden het geval te zijn geweest. Maar dan betreft het trivia en als die gemakkelijk 500 jaar overbruggen, dan kunnen memorabele feiten als koninklijke afstamming en bisschoppelijke verwantschap in de familieherinnering gemakkelijk 700 jaar overbruggen. In 1500 waren de genoemde pretenties een feit.

In de late 8e eeuw zou een voorvader van de Adelens met de dochter van de Friese koning Adgisl de Jongere zijn getrouwd, Konovella geheten (de naam komen we in de volksverhuizingstijd in de vorm van Kunufelda als koninginnennaam tegen). Zij zou bij het huwelijk koninklijk familiegoed hebben ingebracht. Twee van haar zoons werden bisschop van Utrecht. Dat is allemaal niet zo ongerijmd. De voorchristelijke voorvaderen van de Adelens moeten wij ons voorstellen als de oudgermaanse vorsten, honderdmannen, die beschikten over grote domeingoederen, i.c. Bierum, het gehele Barra-eiland, en daarmee behoorden tot de rijksgroten. En alleen die kwamen in aanmerking voor een bisschopszetel. Er vond een heftige politieke strijd plaats tussen Friezen en Franken om het bezetten van de zetel van Utrecht. De Frankische rijksgroten gunden zelfs de heilige Bonifacius geen bisschopszetel. Aanvankelijk konden de Friezen hun belang nog wel doorzetten, maar naarmate zij zich meer in de periferie terugtrokken ging dat over. Maar in de 8e eeuw werden de verwanten van de Friese koningen nog voor vol aangezien in het Frankische rijk en kwamen ze in aanmerking voor de hoogste ambten, zoals de graven uit het Hollandse huis die uit hetzelfde geslacht stamden.

Het één bij het ander nemend, meen ik, dat wij er in gemoede op kunnen vertrouwen, dat de familie-overlevering klopt